2. Projecten

2.1        Visie project  (waartoe leren ze)

Ontwerpen leer je door het te doen.

Ontwerpprojecten staan centraal in de opleiding. Zoals al eerder genoemd, is het voor een ontwerper belangrijk om niet alleen vakgerelateerde kennis en vaardigheden te leren, maar vooral de vaardigheid en attitude eigen te maken om project specifieke kennis en vaardigheden te kunnen vinden en toe te passen in ontwerpprojecten. Door de opleiding heen worden ontwerpprojecten aangeboden met toenemende complexiteit die als kenmerkende beroepssituatie de latere werkzaamheden in het werkveld nabootsen. We proberen dat zo snel mogelijk met echte bedrijven samen te doen, maar in ieder geval in het tweede jaar. De projecten worden steeds complexer door de toenemende complexiteit van de situatie, de afnemende hoeveelheid begeleiding en een steeds groter aantal stakeholders uit verschillende disciplines. Naast de projecten wordt in de leerlijnen kennis en vaardigheden aangeboden die toegepast kunnen worden in de projecten. Projecten nemen meer tijd door de jaren heen, terwijl de tijd besteed in leerlijnen juist afneemt. Uiteindelijk wordt er in de stage en het afstuderen alleen nog in een project gewerkt.

De verdeling van de EC’s van de projecten over de jaren is als volgt:

1e jaars projecten in totaal 26 EC (13 EC per semester)                                                     (± 40% in project)

2e jaars projecten in totaal 30 EC (15 EC per semester)                                                     (50% in project)

MAD (Minor Allround Design) projecten: 24 EC (per semester)                                      (80% in project)

Stage 30 EC (per semester)                                                                                                       (100% in project)

AP 30 EC (per semester)                                                                                                             (100% in project)

[afbeelding]
(Zie ook: lessentabellen op sharenet)

Om ervoor te zorgen dat alle aspecten van het ontwerpen aan de orde komen, worden de projecten gethematiseerd naar de fases van het ontwerpproces. Zie bovenstaand schema. Per jaar zijn dat twee à vier projecten met hieronder de fasering per project.

2.1.1       Leerdoelen

Het doel van de opleiding is zelfstandige professionele productontwerpers af te leveren. Binnen de projecten oefenen studenten binnen kenmerkende beroepssituaties (KBS) aan specifieke ontwerpcompetenties (zie H2.1.2), en passen ze de kennis en vaardigheden van de leerlijnen toe. Binnen de leerlijnen wordt gewerkt aan de BoKS (Body of Knowledge and Skills)

De middelen om zich als ontwerper te ontwikkelen binnen de projecten, zijn:

  • Kennis nemen en leren toepassen van ontwerptools,
  • Ontwikkelen van professionele houding.
  • Uitvoeren van ontwerpprojecten waarin alle kennis en vaardigheden samenkomen.

De rol van de docent daarin is:

  • Uitleg geven over ontwerptools
  • Stimuleren van een professionele houding
  • Coaching gedurende het ontwerpproject (integratie leerlijnen door coach)
  • Leerlijnvaardigheden door vakdocenten

2.1.2       Competenties

In de projecten wordt gewerkt aan de competenties die een ontwerper nodig heeft om in de beroepspraktijk te kunnen functioneren, zie onderstaand model. In de kern staat de student met zijn talenten. De centrale competentie is zijn professionele ontwikkeling, die een brug met deze beroepspraktijk en de wereld moet vormen. Daaromheen (groene cirkel) zijn de ontwerperscompetenties opgenomen: analyseren, ontwerpen en realiseren, in een iteratieve cirkelgang. Alleen deze competenties worden getoetst in het 1e jaar, omdat de kern van het ontwerpproces eerst begrepen moet worden. De buitenste blauwe cirkel bevat de ondersteunende competenties typisch voor een hbo-student, regie (een samengestelde competentie, die managen, beheren en adviseren omvat); oftewel leidinggeven aan een proces en mogelijk een team, en onderzoek, een competentie noodzakelijk om tot werkelijk innovatieve en relevante producten te kunnen komen, aangezien deze soms niet kunnen worden gecreëerd zonder nieuwe kennis te genereren. Vanaf het 2e jaar worden ook de competenties in de blauwe cirkel getoetst, er wordt van uit gegaan dat studenten pas in het 2e jaar op dit vlak competenties gaan verwerven. Er wordt in het 1e jaar wel formatieve feedback op gegeven.

In de projecten wordt gewerkt aan de competenties: Professionele ontwikkeling, Analyseren, Ontwerpen, Realiseren, Regie (landelijk IPO-competenties Managen, Beheren en Adviseren samengevoegd) en Onderzoek.

2.1.2.1      Competentie: Professionele ontwikkeling en talenten

Deze competentie gaat over de houding van de student ten opzichte van het werkveld. Kan de student een inschatting maken van zijn toekomstige baan? Hoe gaat hij om met de klant? Kent hij zichzelf goed genoeg om te zien waar hij op zijn plek is? Gedraagt de student zich op een professionele manier (aanwezigheid, afspraken nakomen etc.)? Durft de student voldoende gezond eigenwijs te zijn? Laat de student groei zien? Gebruikt de student zijn talenten?

Centraal in deze competentie staat de student en zijn groei naar professioneel ontwerper. Dit wordt vormgegeven door in de coaching veel aandacht te besteden aan deze professionele houding en door middel van het bewust maken van zijn/haar talenten en vanuit deze talenten te leren werken.

We gebruiken hiervoor de talentenmethode van Luc Dewulf. De studenten worden bewust gemaakt van hun eigen talenten en kunnen in de projecten zodanig werken dat ze in hun kracht, dus met hun talent, kunnen werken. Een talent wordt niet getoetst, maar we proberen de student wel te laten groeien in zijn beheersing van zijn talent. Hieronder staan overzichten van de talenten en rollen die een student kan hebben of aannemen.

2.1.2.2      Competentie: Analyseren

Bij de competentie Analyseren gaat het erom de vraagstelling te verhelderen. Het gaat hierbij om het bedenken welke informatie nodig is, hoe je er aan komt, het kritisch wegen van informatie, verbanden leggen, interpreteren van informatie, conclusies trekken, herformuleren van de opdracht en het toepassen in het project. Daarbij is het van belang dat de student oorzaak & gevolg en hoofdzaak & bijzaak kan onderscheiden. Uiteindelijk bepaalt de analyse wat er ontworpen moet worden.

2.1.2.3     Competentie: Ontwerpen

In deze competentie gaat het om hoe de student op ideeën komt, of hij voldoende alternatieven afweegt in zijn proces (divergeren), en relevante oplossingen kiest (convergeren). Door iteraties (steeds gedetailleerder het ontwerp vervolmaken)  en relevante creativiteit wordt de haalbaarheid aannemelijk gemaakt.

2.1.2.4     Competentie: Realiseren

Bij deze competentie gaat het er om dat de student oplevert wat hij moet opleveren en of wat hij oplevert ook van voldoende kwaliteit is voor de fase waarin hij zit. Daarbij moet de haalbaarheid worden aangetoond in maakbaarheid, werking, beleving en verkoopbaarheid, detaillering worden doorgevoerd en communicatie-elementen worden gerealiseerd. In het proces om daar te komen laat hij zien dat hij zijn keuzes goed onderbouwt.

2.1.2.5      Competentie: Regie

Deze competentie is een samenstelling van de landelijke IPO-competenties managen, beheren en adviseren. De student laat zien dat hij beslismomenten vastlegt, planmatig werkt, kritisch op eigen resultaat reflecteert, functioneert binnen of boven een team, en effectief contact heeft met de opdrachtgever.

2.1.2.6      Competentie: Onderzoek

Bij deze competentie gaat het om het navolgbaar methodisch onderzoek doen, om kennis te genereren ten behoeve van het project, gedurende het gehele ontwerpproject. Is de context goed omschreven, zijn er relevante onderzoeksvragen geformuleerd, heeft onderzoek plaatsgevonden met passende, goed onderbouwde onderzoeksmethoden, volgen de conclusies logisch op de resultaten en worden ze verwerkt in het project? Studenten worden hiertoe getraind in bepaalde relevante onderzoeken, zoals marktonderzoek en technisch onderzoek.

2.2     Hoe leren de studenten?

2.2.1      Ruimtes en begeleiding

’s Ochtends werken alle studenten bij IPO aan hun project. In de meeste gevallen werken ze in een groep van 3-5 studenten, waarbij ze zowel een gezamenlijk deel afleveren, vaak het onderzoek en de analyse vooraf, als een individueel deel, hun oplossing voor het probleem. Als projecten groot zijn, kunnen ze ieder verschillende delen ontwerpen. Alle lokalen zijn beschikbaar zodat de studenten en de studentengroepjes een plek hebben om te werken. ’s Middags wordt besteed aan lessen in de leerlijnen, vaak in dezelfde ruimtes.

De coaching met de projectcoach is twee à drie keer per week per student(groep) ingepland. De studenten bereiden zich daarop voor. Per 18 studenten per week is er 4 uur coaching op het project en 1 uur voor coaching op professionele ontwikkeling (Studieloopbaan Begeleiding of SLB). Daarnaast is er vanuit de leerlijnen uitleg van en coaching bij ontwerptools, dit is 2 uur per week in het eerste jaar en 3 uur per week in het tweede jaar.

Coachen van een project is tweeledig. Aan de ene kant komen het ontwerpen, de competenties en de tools aan bod, maar aan de andere kant komt ook studieloopbaanbegeleiding (SLB) aan bod.

De primaire tool die gebruikt wordt bij SLB is het werken met talenten. Andere aandachtspunten zijn studievaardigheden, cijfervoortgangsgesprekken, teamwerk, professionele houding, persoonlijke studiebeperkende problemen, etc.

De projectcoach houdt in de gaten of studenten dreigen een studievertraging op te lopen (problemen thuis, afwezigheid, rugzakjes, opvallend gedrag, etc.) zodat ze kunnen doorverwijzen naar de mentoren. Deze mentoren zijn docenten, die als vertrouwenspersoon kunnen fungeren voor studenten.

Voor de student zal de projectcoach meestal het eerste aanspreekpunt zijn. Afhankelijk van de problematiek zal de coach beslissen of doorverwijzing naar mentoren (twee vaste docenten uit het IPO team)  en/of decaan wenselijk is. De student kan ook zelf direct naar mentor of decaan gaan.

2.2.2       Tools

Binnen de projecten worden ontwerptools aangeboden en (vanaf blok 2 in jaar 1 per project een aantal verplichte tools) getoetst, zie hieronder. Naast de verplichte tools zijn er ook facultatieve tools, die niet expliciet worden afgetoetst.

2.3        Hebben ze het geleerd?

2.3.1       Assessments

Alle projecten krijgen een formatieve assessmenttoets waarin de studenten individueel feedback krijgen over hun competenties en de manier waarop ze daarmee gewerkt hebben.

Als voorbeeld tonen we een assessmentformulier hieronder.  De samenhang is zichtbaar tussen competenties, feedback en beoordeling.  Dit formulier is in opbouw voor alle jaren gelijk, maar kent wel een toename per jaar van het niveau van het werk en de competenties wat van de student verwacht wordt.

Het eindcijfer van het project (zie hieronder) en het assessment zijn nauw verweven, maar niet identiek. Gedurende het jaar mag een enkele competentie onvoldoende zijn, terwijl het project met een voldoende is beoordeeld. Aan het eind van het 2e semester van leerjaar 1 en 2, minor, stage of afstuderen, moeten alle vinken wel minstens voldoende zijn voor de competenties van dat jaar, anders is het onvoldoende.

Het assessment zelf kent ook een opbouw door de jaren heen. We beginnen veilig met alleen de coach die feedback geeft en eindigen bij het afstuderen met een feedback/ beoordelingsassessment van een uur met minimaal 3, maximaal 4 beoordelaars (zie tabel hieronder).

2.3.2 Cijfer
Deze formulieren bieden ons inziens een goede methode om complexe opgeleverde resultaten te beoordelen. We willen niet naar een automatische becijfering op basis van het resultaat van het competentieformulier. Het is geen afvinklijst. 2 voorbeelden: aan de ene kant kan de activiteit van een student op een competentie dermate invloedrijk zijn dat het resultaat hierdoor sterker wordt beïnvloed dan door andere competenties, aan de andere kant kan ook een project een groter appél maken op bepaalde competenties, wat ook zijn weerslag in het assessment moet kunnen vinden. Dit soort zaken wordt altijd besproken in de toelichting. Verdere precisering door deelcijfers zou slechts tot schijnzekerheid leiden. Uit onze eigen peer reviews blijkt dat er tussen docenten vrijwel altijd hooguit een half punt verschil in beoordeling is. Ook blijkt er een hoge correlatie te zijn tussen de IPO’s onderling in hun beoordeling van afstudeerwerk . Daarnaast blijkt in de praktijk dat er bij cijfers rond de 5,5 (die dus bepalen of iemand slaagt of zakt), de docenten extra tijd nemen voor een zorgvuldiger oordeel, en ook vaak hun collega’s vragen mee te kijken.

Na 2 jaar gebruik van het formulier is er consensus en tevredenheid binnen het IPO-team over deze methode. Studenten en docenten ervaren het als bruikbaar, helder en informatief. Uit deze ervaring hebben we de volgende aanwijzingen afgeleid voor het toekennen van een cijfer op het assessment formulier:

Aan het eind van het 2e semester van leerjaar 1 en 2, minor, stage of afstuderen, moeten alle vinken minstens voldoende zijn, anders is het onvoldoende. Er kunnen binnen een competentie 2 vinken worden ingevuld. Dit moet wel worden uitgelegd in de toelichting.

  • Een of meerdere onvoldoende: Cijfer 1 – 5,4
  • Alles voldoende: Cijfer 5,5 – 7
  • Alles goed: Cijfer 7 – 9
  • Alles excellent: Cijfer 9 – 10
  • Combinaties van vinken richten zich naar deze ijkpunten.

Deze assessment methodiek wordt ook toegepast bij het afstuderen, waarbij een verslag en een model moeten worden opgeleverd en gepresenteerd, en deze ook worden beoordeeld, zie afstudeerhandleiding. Naast de formatieve beoordeling krijgen de studenten ook twee summatieve beoordelingen op inhoud, die ook op hetzelfde assesmentformulier worden vastgelegd. Deze genereren het cijfer en de EC’s voor het project. Het eerste (p1 in educator), een cijfer, is het eindcijfer voor het project (zie assessmentformulier onderaan dit hoofdstuk), de tweede beoordeling (p2, p3 enz. in educator) geeft aan of er voldaan of niet voldaan is aan de correcte toepassing van de tools in het project.

De beoordelingen moeten voldoende zijn om studiepunten te krijgen, maar is in het eerste jaar niet voorwaardelijk om door te mogen naar het volgende project.

In het tweede jaar is een voldoende cijfer voor het project wel voorwaardelijk voor het door mogen naar het tweede semester. Er is voor de 2e jaars projecten elk semester een mogelijkheid voor een herkansingsproject.

Opbouw van de assessments door de jaren heen.
BPSI: Aan het eind van elk semester is er de ‘Be-Proud-&-Show-It’ (BPSI), een open expositie met werken van 1e-jaars, 2e-jaars en minor-studenten. Studenten, docenten, alumni en werkveld geven feedback op de werken.